Jaarverslag 2019 Actualiteit: Gezinsband

*Om de linken naar ve-nummers te kunnen gebruiken, dient u ingelogd te zijn op Migratieweb. 
In de nareisprocedure is het kunnen aantonen van de gezinsband een belangrijk vereiste. Ook op dit gebied is in 2019 een aantal belangrijke uitspraken gedaan. In de zaak E. (ve19000773*, HvJEU 13 maart 2019, JV 2019/88 nt M.H.A. Strik, ECLI:EU:C:2019:192) wil een asielstatushouder uit Eritrea de zoon van haar oudste zus laten overkomen. Toen deze zoon vijf jaar oud was, overleden zijn ouders en is hij bij zijn tante gaan wonen. Toen hij tien jaar oud was vertrokken ze naar Soedan, alwaar zijn tante hem heeft achtergelaten om naar Nederland te komen. De afwijzing van het verzoek om gezinshereniging was gebaseerd op het ontbreken van een overlijdensakte, die volgens het Nederlandse ambtsbericht over Eritrea wel wordt afgegeven door de autoriteiten. Volgens de IND had referente om die reden een plausibele verklaring moeten geven waarom ze dit bewijs niet had overgelegd. Nu een dergelijke verklaring ontbrak, werden andere vormen van bewijs niet betrokken bij de beoordeling van de gezinsband. 
Het Hof heeft in E. voor recht verklaard dat art. 11 lid 2 Gezinsherenigingsrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin een gezinshereniger die subsidiaire bescherming geniet een verzoek om gezinshereniging heeft ingediend ten behoeve van een minderjarige van wie zij de tante is en de voogd zou zijn, en die als vluchteling en zonder familieband in een derde land woont, zich verzet tegen de afwijzing van dat verzoek alleen op grond dat de gezinshereniger geen officiële bewijsstukken van het overlijden van de biologische ouders van de minderjarige en dus van de feitelijke gezinsband met hem heeft overgelegd, en de uitleg die de gezinshereniger heeft verstrekt voor haar onvermogen om dergelijke stukken over te leggen door de bevoegde autoriteiten niet plausibel is geacht, alleen op grond van algemene informatie die over de situatie in het land van herkomst beschikbaar is, zonder rekening te houden met de concrete situatie van de gezinshereniger en de minderjarige alsmede met de bijzondere problemen waarmee zij vóór en na hun vlucht uit het land van herkomst volgens hun zeggen zijn geconfronteerd. 
Tineke Strik wijst in haar noot bij de zaak E. op de samenwerkingsplicht die uit art. 11 lid 2 Gezinsherenigingsrichtlijn volgt voor de referent. Advocaat-Generaal Wahl baseerde in zijn conclusie van 29 november 2018 bij deze zaak (ve18006987*, ECLI:EU:C:2018:973) de vergelijking met art. 13 Procedurerichtlijn op het feit dat beschermingsgerelateerde migratie nu eenmaal gepaard gaat met problemen om officiële documenten te verkrijgen. T.a.v. asielstatushouders die om gezinshereniging verzoeken, hebben de autoriteiten geoordeeld dat bescherming nodig is, waarschijnlijk ook in weerwil van bewijsproblemen. Het gebrek aan officiële documenten verplicht asielzoeker en asielstatushouder wel om hun aanvraag zo goed mogelijk te onderbouwen. De plicht tot samenwerking geldt echter ook voor de autoriteiten, zoals neergelegd in art. 4 lid 5 Kwalificatierichtlijn. Zij moeten met alternatieve bronnen rekening houden als de asielzoeker zich heeft ingespannen om zoveel mogelijk bewijs te verkrijgen en coherent heeft verklaard. Volgens het Hof blijkt uit het dossier niet dat verzoeker haar samenwerkingsplicht niet was nagekomen, omdat ze tijdens de hele procedure alle vragen heeft beantwoord en alle gevraagde stappen heeft gezet. Daarnaast is de staatssecretaris m.b.t. de afgifte van overlijdensakten te veel uitgegaan van algemene informatie en heeft deze te weinig rekening gehouden met de informatie die verzoeker heeft verstrekt. Bovendien heeft de staatssecretaris klaarblijkelijk geen rekening gehouden met de jonge leeftijd van E. en zijn verblijf in Soedan in een pleeggezin waarmee hij geen familiebanden had. Mede omdat gezinshereniging met verzoekster de enige mogelijkheid was om binnen de familiekring op te groeien, had de staatssecretaris met zijn afwijzing onvoldoende rekening gehouden met het hogere belang van het kind. De opmerking van het Hof dat deze omstandigheden de omvang en intensiteit van het vereiste onderzoek moeten beïnvloeden, impliceert dat de staatssecretaris ten onrechte rigide heeft vastgehouden aan de bewijsregels en daarmee het belang van het kind onvoldoende centraal zette.

In de onder het kopje nareis genoemde Afdelingsuitspraak van 31 oktober 2019 (ve19003221*, ECLI:NL:RVS:2019:3678) heeft de staatssecretaris aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat referent in haar eigen nareisprocedure te kennen heeft gegeven dat zij behoort tot het gezin van haar moeder. Door haar moeder na te reizen, heeft referent uitgesloten dat zij deel uitmaakt van een ander gezin en is de gezinsband met de vreemdeling verbroken. Dit geldt ook als een officiële huwelijksakte is overgelegd, aldus de staatssecretaris. De Afdeling constateert echter een motiveringsgebrek op dit punt. Het feit dat referente geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen een eerdere mvv-verlening betekent niet tevens dat in rechte is komen vast te staan dat referente op het moment van binnenkomst behoorde tot het gezin van haar moeder. De in art. 16 lid 1 onder b Gezinsherenigingsrichtlijn opgenomen afwijzingsgrond, dat de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met zijn gezinslid, is een feitelijk criterium. Als de staatssecretaris deze toepast moet hij dus inhoudelijk beoordelen of er een werkelijk huwelijks- of gezinsleven is. De staatssecretaris heeft echter aan zijn standpunt, dat de gezinsband is verbroken, geen inhoudelijke beoordeling ten grondslag gelegd. Voorts is niet gebleken dat de staatssecretaris in een reguliere procedure wel een inhoudelijke beoordeling maakt en niet opnieuw uitgaat van een verbroken gezinsband zonder een inhoudelijke beoordeling te maken. In de eveneens eerdergenoemde uitspraak van dezelfde datum (ve19003192*, ECLI:NL:RVS:2019:3682) heeft de Afdeling een soortgelijke overweging gemaakt.

TERUG